[Zwoegen]
ZWOEGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zwoegde, heb gezwoegd. Klank nabootsend woord. Hijgen, sterk ademhalen: hij zwoegde van vermoeidheid. Sterk arbeiden, vermoeijend bezig zijn: en slaaft en zwoegt en zweet. Vond. Hij zwoegde, onder den last der regering. Van hier zwoeging, zwoeger.