[Zwin]
ZWIN, z.n., o., des zwins, of van het zwin; meerv. zwinnen. Dezen naam draagt eene kreek, kil, of geul: men heeft op het koegras nog eenige kreeken, of zwinnen, gelijk men alhier zegt. Paludan. Hiermede overeenkomstig wordt de vlaamsche haven bij Sluis het zwin genoemd. En hoogstwaarschijnlijk is de naam van zwindrecht, of zwijndrecht, hiervan ontleend, en niet, gelijk sommigen meenen, van den overtogt der zwijnen.