[Zwikken]
ZWIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zwikte, heb gezwikt. Bedrijv., knakken, de lenden breken: een kind, door onvoorzigtigheid zwikken. Figuurl: het gezagh gezwikt en gezwakt was. Hooft. Doch als bedrijvend wordt het zelden meer gebezigd. Onzijd., door te schielijke overhelling, de lenden breken, of zich verstuiken: een kind laten zwikken. Ik zwikte, en brak mijn been. Waggelen, niet vast gaan: zij zwikt, bij aanhoudendheid, onder het gaan. Van hier zwikking. Zamenstell.: verzwikken.
Ten Kate brengt dit woord tot wikken, met eene voorgevoegde z.