[Zwierig]
ZWIERIG, bijv. n. en bijw., zwieriger, zwierigst. Van zwier, zie ig. Naar den zwier, prachtig opgeschikt: een zwierig kleed. Zwierig gekleed zijn, gaan. Zij is altoos even zwierig. Bevallig: hij doet alles zoo zwierig, dat hij allen menschen bekoort. Verheven, bloemrijk; van den stijl gesproken: hij schrijft eenen zwierigen stijl. Van hier zwierigheid, zwieriglijk.