[Zwieren]
ZWIEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik zwierde, heb gezwierd. Eigenlijk, draaijen, zich wenden: o Abram, Abraham! weerhoud uw hand in 't swieren. F. v. Dorp. De vogel zwiert door de lucht. Hij zwierde langs de straat, als een dronken man. De schaatsenrijders zwieren van den eenen naar den anderen kant. Figuurlijk, rondzwerven, een losbandig leven leiden: zij doen niets, dan zuipen en zwieren. Voorheen werd het ook bedrijv. gebezigd: wanneer wij die Godin een kroontje om 't hulsel zwieren. Moon. Zoo ook bij Dull. Hoogvl. en anderen. Doch thands wordt het meest onzijdig gebruikt. Van hier zwiering. Van zwier.