Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zwijdig] ZWIJDIG, ook zwindig, bijv. n. en bijw., zwijdiger, zwijdigst. Oul. gebruikelijk, voor veel, zeer: zwijdig volk, zwijdig geld, voor veel. Zwijdig groot. J.J. Schultens. Vorige Volgende