[Zwenk]
ZWENK, z.n., m., des zwenks, of van den zwenk; meerv. zwenken. Draai, keer, zwaai: onverwacht maakte hij eenen zwenk, en verwijderde zich van ons. Figuurlijk: in eenen zwenk, in een oogenblik, zoo snel als een enkele zwenk van het ligchaam, was hij uit ons gezigt. Van zwenken.