[Zwengel]
ZWENGEL, z.n., m., des zwengels, of van den zwengel; meerv. zwengels. Het zeil van een' windmolen. Ook eene wip, waarmede men goederen uit en in de schepen werkt, of de lange dunne balk, of roede, waarmede de emmer, in den waterput neergelaten en weder uitgehaald wordt, anders zwankroede. Eindelijk de hevel, of het dwarshout van eene klok, het welk door middel van eenen reep neergetrokken wordt, om de klok in beweging te brengen. Zamenstell.: molenzwengel, putzwengel, enz.
Zwengel, Kil. ook swingel, hoogd. swängel, zweed. svängel. Van zwengen, vibrare; en dit van zwenken.