[Zweemen]
ZWEEMEN, o.w., gelijkvl. Ik zweemde, heb gezweemd. Eenige gelijkheid hebben: hij zweemt naar zijnen vader. Die gansch naer Acis zweemt. Vond. Ook met op: hoe zweemde Goël op den helt. Moon. Oul. gebruikte men enkel zweemen, zonder voorzetsel, even als men iemand gelijken, zegt, zoo wel als op en naar iemand, gelijken: dat sij malkander so wel swemen. Brederode. Uw stem noch anschijn zweemt geen menschelijk geslacht. Hooft. Van hier zweemsel. Van zweem; zie dit woord.