[Zweem]
ZWEEM, z.n., m., zonder meerv., beteekenende eene geringe gelijkheid, en alleen gebruikelijk in de spreekwijs: eenen zweem van iets hebben. Die daad had zelfs geenen zweem van edelmoedigheid. Ten Kate brengt het tot den verleden tijd van het werkw. zwijmen. Anderen tot het oude samo, gelijk. Voor zweem bezigt men ook zweemsel.