[Zwanger]
ZWANGER, bijv. n. en bijw. Van eenen man bevrucht; derhalve alleen in betrekking tot het vrouwelijke geslacht. Eene zwangere vrouw. Zwanger, bevrucht, zijn. Anders zegt men ook in eenen gezegenden staat zijn, of zich bevinden. Ende die vrouwe wert swanger. Bijbelv. Hoogzwanger, wanneer eene vrouw nabij hare bevalling is. Van eenen zoon zwanger gaan. Figuurlijk, zegt men: van, of met, iets zwanger zijn, of gaan. Hij gaat van groote ontwerpen zwanger. Zij ging met dat boos voornemen zwanger. Hij is swanger van moeite. Bijbelv. Van hier zwangeren, in bezwangeren, zwangerheid, zwangerschap.
Zwanger, hoogd. schwanger, reeds bij Ottfrid. suangar. Het behoort, volgens sommigen, tot zwangen, zwingen, wankelen, waggelen; zoo dat zwanger eigenlijk zoo veel zou zijn, als waggelende van wege de vrucht. Wacht. brengt het tothet gr. εγϰυος, met voorplaatsing van zw.