[Zwanken]
ZWANKEN, o.w., gelijkvl. Ik zwankte, heb gezwankt. Buigen, zich op en neer bewegen: de boomen zwanken, van den wind. Waggelen, wankelen, struikelen, bij Hoogstraten. Van hier het zamengestelde zwankroede, bij Kil. swanckroede, eene wip, om goederen op te ligten en neer te laten, om water te putten, enz. Zoo ook zwankvederen, bij Kil. swanckvederen, slagvederen, slagwieken. Zie verder zwenken.