[Zwam]
ZWAM, z.n., vr., der, of van de zwam; meerv. zwammen, wanneer van verschillende soorten gesproken wordt. Een plantengeslacht, onder de klasse der paddestoelen gerangschikt, zeer ligt en sponsachtig, en waarvan veertien soorten zijn: gesteelde en ongesteelde zwam. Tontelige, vuurvattende zwam, die in plaats van tontel gebruikt wordt, om vuur te maken. Zwam, die aan de boomen groeit. Ik heb mijne pijp aan een stukje zwam opgestoken. Bij Kil. is zwam (swamme) ook eene vonk. Ook wordt zeker uitwas aan de voorste pooten der paarden, om de gelijkheid der gedaante, zwam genoemd. Van hier zwamachtig, enz. Zamenstell.: zwamslot, oul. het slot van een geweer, dat door middel van zwam afgeschoten werd: een vijerslot, daar oock een lont- of swamslot bij is. R. Viss. - zwamsteen, enz.
Zwam, hoogd. schwamm, bij Strijk. swam, Ulphil. swam, neders. swamm, swamp, zweed. svamp, angels. en ijsl. swam. Ten Kate en Adelung brengen het tot zwemmen.