[Zwanehals]
ZWANEHALS, z.n., m., van den zwanehals; meerv. zwanehalzen. Van zwaan en hals. Eigenlijk, de lange en gekromde hals van eene zwaan. Figuurlijk, een lange, magere hals van een' mensch. Een paard heeft ook eenen zwanehals, wanneer deszelfs hals lang en verheven is; waarom men zelfs een met zulk eenen hals voorzien paard eenen zwanehals pleegt te noemen. Aan de koetsen en eenige andere rijtuigen is de zwanehals een opwaarts omgebogen dik ijzer achter de voorwielen, onder welke dezelve, in het omdraaijen, kunnen doorgaan.