[Zwaan]
ZWAAN, z.n., vr., der, of van de zwaan; meerv. zwanen. Verkleinw. zwaantje. De grootste en schoonste der watervogelen, in de gedaante eener gans, uitgezonderd, dat de zwaan grooter is, en eenen zeer langen hals heeft, lat. cygnus, cycnus, anders ook olor. Deze vogel is geheel wit, en voedt zich met waterkruiden:
Zij treên kaïsters boort, die wit
Van langgehalsde zwanen zit. Vond.
Bij de ouden was de zwaan aan Apollo gewijd, en nog is zij een zinnebeeld der dichters; maar het liefelijke gezang, het welk zij voor haar sterven zou laten hooren, is een poëtisch, schoon zeer oud verdichtsel, hetwelk echter nog onlangs op nieuw met ernst is beweerd geworden. Van hier worden de dichters dikwerf zwanen genoemd: hij zet zich neffens de dirceesche zwaan, (Pindarus) den roem der Grieken. Vond.; en derzelver laatste vers hun zwanezang. Zamenstell.: zwanebloem, zwanendons, zwanendrift, eene drift zwanen, zwanehals, zwanepen, zwanepoot, zwaneschacht, zwanevel, zwanezang, enz.
Zwaan, hoogd. schwan, eng., angels. en zweed. swan.