[Zwaaijen]
ZWAAIJEN. onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik zwaaide, ben en heb gezwaaid. Onzijd., zich boogswijze bewegen, anders gieren, slingeren. Zoo zwaait de slinger eener klok zestig malen in een minuut, van den eenen naar den anderen kant. Boogswijze bewogen worden: de zwaaijende banier. Vond. Niet regt hoekig zijn: de muur zwaait een weinig; timmermans - en metselaarswoord. Daar het slaan, vooral met de hand, doorgaans eene boogswijze beweging maakt, zoo heeft men van daar de spreekwijs ontleend: er zal slaag zwaaijen; anders enkel: er zal wat zwaaijen. - Bedrijvend, met eenen zwaai bewegen: het vaandel zwaaijen. Den hoed zwaaijen. Als ick mijn sweert sal swaaijen. Bijbelv. Keeren, wenden: eenen wagen zwaaijen. Figuurlijk: den schepter zwaaijen, regeren, heerschen. Van hier zwaaijing. Zamenstell.: zwaaihaak, zie zwei.