[Zwaai]
ZWAAI, z.n., m., des zwaais, of van den zwaai; meerv. zwaaijen. De daad van zwaaijen; eigenlijk, eene snelle boogswijze beweging: de slinger van die klok heeft eenen gelijken zwaai. Keer, draai, zwenk: hij deed het met eenen zwaai. Met eenen geweldigen zwaai. Vond. Figuurlijk: de zaak kreeg eenen anderen zwaai, nam eenen anderen keer. Hij nam eenen zwaaij tot deftiger dingen. Hooft.