[Zuur]
ZUUR, bijv. n. en bijw., zuurder, zuurst. Een woord, hetwelk eene soort van gewaarwording ten aanzien van den smaak uitdrukt, en tegen datgeen, hetwelk zoet is, overstaat. Eigenlijk; zure azijn. Zuur zijn, zuur worden. Zure wijn, zuur bier, zure druiven. Zure melk. Zure appelen. Zure saus. Wanneer iets, dat zuur is, tevens den mond zamentrekt, heet het wrang. Figuurlijk, in eenen hoogen graad bezwaarlijk, vele moeite kostend en veroorzakend: dat is een zure arbeid. Het viel haar zeer zuur. De zoon verspilde in weinig jaren alles, wat de vader, in zijn gansche leven, zoo zuur gewonnen had. Zoet en zuur met elkander deelen. Norsch, stuursch: zuur zien. Een zuur gezigt. Spreekw.: hij ziet zoo zuur, als of hij den azijn gepacht had, d.i. zeer zuur. Door eenen zuren appel bijten, zich het moeijelijke laten welgevallen, om het aangename te verkrijgen.
Ook wordt het als een zelfst. naamwoord van het onzijd. geslacht gebezigd, voor azijn: eenen haas in het zuur leggen. Morellen in het zuur. Wijders, voor in het zuur gelegde vruchten enz. Reik mij het zuur eens aan, dat bij vleesch, als anderzins, gebruikt wordt. Ook voor het zuur in de maag, of de zode: ik heb geweldig het zuur. Het zuur brak mij op; en van hier de spreekwijs: dat zal u zuur opbreken, daar zult gij voor gestraft worden; het gevolg daarvan zal onaangenaam voor u zijn. Van hier zuurachtig, zuurheid, zurigheid, zuurtjes, enz. Zamenstell.: zuurdeeg, zuurdeesem, zuurmuil, zuursmoel, in den gemeenen spreektrant, een stuursch mensch, zuurstel, waarop het zuur, bij den maaltijd, geplaatst is, enz.