met iemand denzelfden vader en dezelfde moeder heeft, ter onderscheiding van eene halve zuster, of stiefzuster, welke eenen anderen vader, of eene andere moeder heeft. Figuurlijk, een vrouwelijke persoon, welke het naauwste met een ander verbonden is, heet, in vele gevallen, eene zuster, gelijk zulk een mannelijke persoon een broeder. Vertrouwde vriendinnen plegen elkander dikwerf zusters te noemen. Vorstelijke personen van het vrouwelijke geslacht geven elkander onderling ook den naam van zusters. Over het algemeen noemen zulke personen van het vrouwelijke geslacht, die eenerlei aard, beroep, geloof en godsdienst hebben, in eenerlei gezelschap en verbintenis leven, elkander zusters; b.v. de nonnen in de kloosters, de vrouwelijke leden der hernhutsche kerk, enz. Ook worden de zanggodinnen de negen zusters genoemd. Wijders, een ding van het vrouwelijke geslacht, of dat als vrouwelijk beschouwd wordt, en eenige gelijkheid met iets anders heeft: o stad, die boven alle uwe zusteren op ijverige en geschikte burgers moogt moed dragen. Eindelijk zeker gebak: eene zuster met appelen. Het verkleinw. zustertje wordt meest voor een gebakje gebezigd. Van hier zusterachtig, enz. Zamenstell.: gezusters, zusterlijk, zusterling, m. en vr., het kind van eene zuster, bij Halma, en bij Moonen, de zoon van eene moederszuster, - zusterschap, enz. Kloosterzuster, klopzuster, leekezuster, luisterzuster, schoonzuster, stiefzuster, enz.
Zuster, hoogd. schwêster, reeds bij Ulphil. swistar, Ottfrid. suester, neders. suster, angels. swuster, eng. sister, zweed. sijster, pool. siostra, boh. sestra, litt. schostro, lett. sessu, finl. sisa, lat. soror, fr. soer. Adelung zegt, dat dit woord, weleer, eene verwante beteekent heeft; en dan zou het met het gr. ὑσερα, matrix, overeenkomst hebben.