[Zus]
ZUS, z.n., vr., der, of van de zus; meerv. zussen. Verkleinw. zusje. Eene verkorting van zuster, even als broer van broeder, enz, in de gemeenzame verkeering. Het verkleinw. zusje is meest in gebruik: mijn lieve zusje heeft het voor mij gemaakt. Een sijn zusje, eene fijmelaarster.