[Zus]
ZUS, bijw., dus, op deze, of zulk eene wijze: ik heb er zus over gedacht. Meest echter wordt het met zoo verbonden: dan werd er zus, dan weder zoo over gesproken. Het stond zus of zoo, het scheelde weinig. Zus en zoo, tusschen beide. Halma. Ende doe hij zus al te zeer screijede. Leven J.C. - Kil. heeft heeft sus, het welk oul. ook voor sedert gebezigd is geweest: sus langhe vaste. v. Hass. Ook voor anders; heere helpt mij, sus moet ick vergaan. Plantijn.
Dit woord is, in den zin van zoo, genoegzaam buiten gebruik geraakt, en men bezigt daarvoor dus. Het is hetzelfde als het aloude sus, in suslih, suslich.