[Zult]
ZULT, z.n., o., des zults, of van het zult; het meerv. is niet in gebruik. Verkleinw. zultje. Gekookt varkensvleesch, van den kop, met kalfs- en rundvleesch, wel gepeperd en gezouten, fijn gehakt, enz., in azijn gelegd, enz. Anders genaamd hoofdvleesch, omdat het dikwerf enkel van een kalfs-runder - en varkenskop gemaakt wordt; ook hoofdkaas, dewijl er, na de bereiding, de gedaante van eenen kaas aan gegeven wordt. Zult maken. Van hier zulten.
Zult, hoogd. sulze, neders. sulte, zweed. sijlta. Ongetwijfeld stamt dit woord van zout, zilt, af, en is misschien voor gezult.