[Zulten]
ZULTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zultte, heb gezult. Van zout, zilt, zult. In zout en azijn, of in azijn alleen, met specerijen gemengd, leggen, anders enkel inleggen genoemd: boonen zulten. Vleesch zulten, ook zouten. Augurkjes zulten, meer gewoon, inmaken, inleggen. Van hier zulting. Zamenstell.: zultboonen, zultspek, anders gezouten spek, enz.