[Zulke]
ZULKE, zulk, aanwijz. voornaamw., het welk op iets dat voorgaat, of ook op iets dat volgt, betrekking heeft: alle zulke schriften (van den te voren genoemden inhoud) kunnen mij niet behagen. Zulk schreeuwen heb ik nooit gehoord. Zulke heeren, zulke knechts, spreekw., gelijk de heeren zich gedragen, zoo gedragen zich doorgaans de knechts ook; of de knechts schikken zich naar de zinnelijkheid en de zeden hunner meesters, om die te behagen. In zulke wateren vangt men zulke, visschen, dat is er het natuurlijke gevolg van. Zulk schoon weder hebben wij in lang niet gehad, voor zoo schoon. Ook met een: wie zou zulk een uiteinde van die zaak vermoed hebben? Zulk eenen man heb ik nimmer ontmoet. Sulck een is mijn vrient. Bijbelv. In welke gevallen zulk als bijw. gebezigd wordt. Ook op zich zelf staande, terwijl het zelfstandig naamw. verzwegen wordt: geef het zulken, die het verdienen. Der sulcken is het koninckrijck der hemelen. Bijbelv. Zulks, zijnde het bijw. van zulk, wordt in den zin van zulk eene zaak, zulk een ding, gebruikt: ik kan zulks niet verdragen. Zulks heb ik nooit van hem gehoord. Ook heeft het meermalen de beteekenis van zoo zeer: maar zij vonden de aarde zulx doorreeghen met hout, dat, enz. Hooft. Zamenstell.: dezulke, overzulks, enz.
Zulke, hoogd. solcher, solche, is vermoedelijk zamengetrokken van zoo en welk, dat uit wa, wie, en lich, lijk, of lk, bestaat. Deze zamenstelling blijkt uit alle oude vormen van dit woord. Bij Kero, Isid. en Ottfrid., luidt het solih, sulih, Ulphil. swaleik, angels. swilk., Notk. suslih, alsuslih.