Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
De stads grachten zuiveren. Een hulpmiddel, om het bloed te zuiveren. Figuurl.: de zee van roovers zuiveren, de roovers de zee doen ruimen. Zich van eene misdaad zuiveren, zijne onschuld laten blijken. Eene taal zuiveren, van taalfeilen bevrijden, versieren. Zijn gemoed zuiveren, reinigen, van zedelijke gebreken ontdoen. Van hier zuivering, reiniging, ook verantwoording. Zamenstell.: zuiverdrank, een drank, om het ligchaam inwendig te zuiveren. Zuiveren, hoogd. säubern, bij Notk. seuueren, subern, Tatian. subirin, neders. süvern. Van zuiver. |
|