[Zuivel]
ZUIVEL, z.n., o, des zuivels, of van het zuivel; het meerv. is niet in gebruik. De stof, waarvan boter en kaas gemaakt wordt: die kaas is van goed zuivel gemaakt. Ook de boter en kaas zelve: schoon men in dat land veel dingen mist, waaraan wij gewoon zijn, heeft men er echter heerlijk zuivel. Dit smijdigh zuivel. Hooft. Dikwijls voert hij met zijn raên grazig zuivel steewaarts aan. Poot. In eenen uitgestrekten zin verstaat men door het woord zuivel, boter, kaas en eijeren: hij is zoo vol bedrog als een ei vol zuivel.
Sommigen brengen dit woord tot het lat. sevale, of sebale, van sevum, of sebum, ongel, smeer, vet; het welk tot het vet van de melk zou overgebragt zijn, waarvan boter en kaas gemaakt wordt.