[Zuiver]
ZUIVER, bijv. n. en bijw., zuiverder, zuiverst. Van alle onreinheid bevrijd, en daarbij sierlijk. Eigenlijk, schoon, helder: een zuiver glas. Zich zuiver en schoon houden. Figuurl., onvervalscht, onvermengd; ook onbevlekt, in eenen zedelijken zin: zuiver goud. Eene zuivere maagd. De zuivere leer. Fijn, zindelijk bewerkt: een zuiver stuk werks. Een zuiver schrift. Dat staal is niet zeer zuiver. Onbewolkt: eene zuivere lucht. Vrij van gebreken: een zuivere stijl. Zuiver fransch schrijven, spreken. Opregt, zonder achterhoudendheid: zuiver opbiechten. Van hier zuiverheid, zuiverlijk. Zamenstell.: onzuiver.
Zuiver, hoogd. sauber, reeds bij kero subro, neders. suver, angels. sifer. Het staat waarschijnlijk in verband met het lat. sobrius.