[Zuimen]
ZUIMEN, o.w., gelijkvl. Ik zuimde, heb gezuimd. Langzaam zijn in eene beweging of handeling; en verder, nalatig zijn: hij zuimt te komen. Want hadden wij niet gesuijmt, enz, Bijbelv. Dit woord is reeds eenigzins verouderd; het zamengestelde verzuimen is in algemeen gebruik. Zie dit woord.
Zuimen, hoogd. säumen, bij Kero suuman, opperd. sauman, neders. sumen, fr. chômer, zweed. suma, ijsl. söma. Dit woord is zeer oud.; reeds in de Sal. Wett. is sonnis (beter somnis) verzuim.