[Zuimachtig]
ZUIMACHTIG, bijv. n. en bijw., zuimachtiger, zuimachtigst. Van zuim, zuimen, en achtig; zie dit woord. Eigenlijk, langzaam in zijne bewegingen en verrigtingen; verder, op eene gebrekkige wijze langzaam, traag, nalatig: hij is altoos even zuimachtig in de betaling. In Drenthe, inzonderheid, is dit woord nog zeer gebruikelijk: bij pene, dat de zuimachtige van zijn regt zal zijn verstoken. Kon. Cour., 26 Junij 1810. Van hier zuimachtigheid.