[Zuil]
ZUIL, z.n. vr., der, of van de zuil; meerv. zuilen. Verkleinw. zuiltje. In de ruimste beteekenis, ieder regt opstaand ding, dat veel langer, dan dik is. Voornamelijk worden, regtop staande palen zuilen genaamd, inzonderheid, wanneer zij iets dragen. En in de bouwkunst, wordt een sierlijk bewerkte regtop staande ronde pilaar met dezen naam beslempeld: dat gebouw rust op twaalf zuilen. Eene zuil oprigten. Figuurlijk noemt men eenen persoon, of eene zaak, eene zuil van staat, van de kerk, van de familie, enz., in zoo ver derzelver behoudenis en zekerheid daarop rust: willem de eerste is de zuil van den staat der vereenigde Nederlanden geweest. Halma. Zamenstell.: eerzuil, rolzuil, enz. - Zuiloor, bij Kil. suijloor, (steiloor), zuilooren, o. w, zuiloorig.
Zuil, hoogd. säulen, Notk. siula, Willer. sule, Strijk. seul, neders. süle, angels. sijl, wall. sail.