Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
hier de figuurlijke, in de gemeenzame verkeering gebruikelijke spreekwijs: iets uit zijnen vinger zuigen, het van zich zelven hebben, en ook het verdichten. In eene bepaaldere beteekenis, van jonge kinderen en dieren, de moedermelk uit de borsten in zich trekken: de borst zuigen, de melk, welke daarin is, er uit zuigen: zuigende de borsten mijner moeder. Bijbelv. Saligh zijn de borsten, die gij hebt gezogen. Bijbelv. Te zuigen geven, zogen. In eene ruimere beteekenis ook van levenlooze dingen, wanneer zij vloeistoffen, door middel van naauwe openingen, naar zich trekken: de spons zuigt het water in zich - Onzijd. het kind heeft nog niet gezogen. Op zijn' duim zuigen. De stroom zuigt, trekt, hier geweldig. Van hier zuiger, zuiging, zuigster. Zamenstell.: afzuigen, inzuigen, uitzuigen, enz. - Zuigglas, zuigkind, zuiglam, zuigminne, zuigpapier, vloeipapier, zuigvrouw, zuigster, die de borsten der kraamvrouwen uitzuigt, om dezelve voor de jonge kinderen gereed (ree) te maken, enz. Zuigen, hoogd. saugen, Isid. saughan, Tat., Notk. en anderen sugan, neders. sugen, angels. sucan, eng. to suck, zweed. suga, ijsl. siuga, iers. sugham, lat. sugere, fr. sucer. Dit woord is van het met het zuigen gepaard gaande geluid ontleend. |
|