[Zuiger]
ZUIGER, z.n., m., des zuigers, of van den zuiger; meerv. zuigers. Van zuigen, zie er. Iets, dat, of iemand, die zuigt: die jongen is een felle zuiger. Iemand, die eene wonde zuigt, fr. suceur. Een zekere zeevisch, welke zich aan de schepen en andere dingen zoo vast zuigt, dat men hem eerder vaneen rukken, dan daaraf trekken kan; lat. echeneis, remora. Wijders: de zuiger van eene pomp, waarmede het water opgehaald wordt. Verder: zekere huiden, bij de ledertouwers zuigers genaamd. Ook zekere wanschapen misdragt. En eindelijk, eene soort van inlandschen tabak: aardgoed, zandgoed, zuigers, enz. Zamenstell.: bloedzuiger, enz.