[Zuigeling]
ZUIGELING, z.n., m., en vr., des zuigelings, of van den zuigeling, - der, of van de zuigeling; meerv. zuigelingen. Verkleinw. zuigelingje, zuigelingetje. Een nog zuigend kind. Zij zat met haren zuigeling op haren schoot. Kan oock eene vrouwe hares zuigelings vergeten? Bijbelv. Figuurlijk: een zuigeling in verstand. Ook vindt men: Apolloos zuigelingen - zuigelingen der zanggodinnen, voor de dichters. Halma. Zamenstell.: medezuigeling, enz. Het stamt of van zuigen, of van zogen af. In het laatste geval zou het een kind beteekenen, dat gezoogd wordt.