[Zuid]
ZUID, zuiden, z.n., o., van het zuid, of zuiden; zonder meerv. Die hemelstreek, van waar de warme winden komen, of welke aan onze linkerhand ligt, wanneer wij het oosten achter ons, en het westen voor ons hebben; het tegendeel van het noorden. Het wordt als een bijw. gebezigd, in: de wind is zuid, d.i. in het zuiden. - De zon is, des middags, in het zuiden. Ook komt het in het vrouwelijke geslacht voor: om de zuid varen, naar de west varen, zeew. Van hier, zuidelijk, zuider enz. Zamenstell.: zuideraspunt, zuiderbreedte, zuiderpool (zuidpool), zuiderzee, zekere binnenlandsche zee tusschen Holland en Vriesland - zuiderwind, wind, die uit het zuiden komt - zuiderzon, zuidhoek, zuidkust, zuidpool, zuidoost, tusschen zuid en oost - zuidoostelijk, zuidoostewind, zuidwaarts, zuidwal, zuidwest, tusschen zuid en west - zuidwestelijk, zuidwestewind,