[Zuidelijk]
ZUIDELIJK, bijv. n. en bijw., zuidelijker, zuidelijkst. Van zuid, zie lijk. Naar het zuiden gelegen: eene zuidelijke landstreek. Spreekw.: dat is veel zuidelijker, aangenamer, verkieslijker.
Zuid, hoogd. süd, angels. suth, eng. south, fr. sud, wall. su. Volgens Adelung, behoort ons zuid tot zieden, en duidt die luchtstreek aan, waarin de heete landen liggen, en waaruit de warme winden komen. Intusschen geldt dit alleen ten aanzien van onze helft des aardkloots.