[Zuchten]
ZUCHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik zuchtte, heb gezucht. Den adem, met een aan de uitspraak van dit woord eigen geluid, naar binnen halen en weder uitbrengen; het welk een verborgen verdriet, of eene stille droefheid, en eenen hoogen graad van verlangen te kennen geeft: als de godtloose heerscht, zucht het volk. Bijbelv. Diep zuchten. Over iemand zuchten, uit geheimen kommer over het door hem veroorzaakte lijden. Naar iets zuchten, uit heet verlangen, om het te verkrijgen. Tot God zuchten. Wij oock selve suchten in ons selve. Bijbelv. Om iets zuchten. Zuchten en stenen, of steunen, zijn daarin van elkander onderscheiden, dat het laatste eenen hoogeren graad ook van ligchamelijke smerten aanduidt, en het eerste alleen aan stillen onderdrukten kommer eigen is. Van hier zuchter, zuchting, zuchtster. Zamenstell.: verzuchten, enz.
Zuchten, hoogd. seufzen, bij Notk., Ottfrid. en andere oude schrijvers, suften, süften, neders. suften en zuften, ook zuchten, zweed. sucka, bij Ulphil. svogjan.