[Zucht]
ZUCHT, z.n., vr., der, of van de zucht; meerv. zuchten. Een woord, het welk weleer alle ziekte aanduidde, van welken aard die ook ware; in welke beteekenis het reeds bij Ottfrid. voorkomt; en bij Kil. is zuchte morbus, languor, dolor: in welken zin het ook in het Utr. plakaatb. voorkomt: hem en lette kenlike zuuchte. Ook beteekende het Oudgoth. sauth, en Zweed. sjuka, allerlei ziekte. In deze beteekenis is het bij ons verouderd. Echter wordt nog zekere gezwollenheid, door kwade vochten veroorzaakt, zucht genoemd: hij heeft zucht in de beenen. Van hier zuchtig, met gezwollenheden en kwade vochten bezet; waarvan wij nog eene hiermede overeenkomende spreekwijs hebben, in: ziek en zuchtig. Verder wordt het nog in zamenstelling gebezigd, om zekere ziekten aan te duiden, b.v. geelzucht, waterzucht, windzucht, enz. Wijders, zonder meerv., eene aanhoudende, of heerschende begeerte, en hevige neiging naar iets: zucht naar geleerdheid. Zucht naar roem, naar het spel. Zamenstell.: baatzucht, eerzucht, geldzucht, gewinzucht, hebzucht, ijverzucht, heerschzucht, krakeelzucht, leerzucht, leverzucht, longezucht, minnezucht, pleitzucht, praalzucht, regeerzucht, roemzucht, roofzucht, schrijfzucht, slaapzucht, speelzucht, staatzucht,
teelzucht, twistzucht, volgzucht, wraakzucht enz. En van alle deze zelfstandige naamwoorden worden bijvoegelijke naamwoorden gevormd, welke op zuchtig uitgaan; als: baatzuchtig, eerzuchtig, wraakzuchtig, enz.
Gemeenlijk ziet men de laatste beteekenis, die van begeerte, namelijk, als eene figuur van de eerste, die van ziekte, aan; dewijl aanhoudende hevige begeerten als ziekten der ziel kunnen aangemerkt worden. Intusschen houd ik het woord zucht, begeerte, voor