[Zucht]
ZUCHT, z.n., m., des zuchts, of van den zucht; meerv. zuchten. Verkleinw. zuchtje. Diepe ademhaling, verzuchting: zuchten lozen. Diep geslaakte zuchten.
Zucht, hoogd. seufzer, neders. sucht, eng. sigh, zweed. suck, ysl. sitting; bij Notk. susto.