[Zouteloos]
ZOUTELOOS, bijv. n. en bijw., zouteloozer, zouteloost. Van zout, zie loos. Zonder zout; doch meest in eenen figuurlijken zin gebruikelijk, voor laf, walgelijk: eene zoutelooze rede. Al wat hij zegt, is even zouteloos. Van hier zouteloosheid.