[Zouten]
ZOUTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zoutte, heb gezouten. Van zout. Met zout bestrooijen, met zout toemaken: vleesch zouten. Die spijs is te sterk gezouten. Gezouten boter, in tegenoverstelling van ongezouten. Visch zouten. Figuurlijk is iets zouten duur verkoopen: ik heb het hem wel gezouten. Ook: ik heb het hem wel gezouten verkocht. Het deelw. ingezouten wordt ook figuurl. gebezigd, in de spreekwijs: iemand iets ongezouten, d.i., onvoorbereid, zoo als het op het hart ligt, zeggen: ik heb het hem ongezouten gezegd. - Van hier zouter, zouting, zoutster. Zamenstell.: inzouten, opzouten, enz.
Zouten, hoogd. salzen, bij Ottfrid. salzan, Tatian. silzan, neders. solten, Ulphil. solton, zweed. salta, angels. sijltan.