[Zotheid]
ZOTHEID, z.n., vr., der, of van de zotheid; meerv. zotheden. Van zot, zie heid. Dwaasheid, gekheid: het is eene groote zotheid, zoodanig iets te ondernemen. Hij maakt zich aan allerhande zotheden schuldig. Zij begaan de eene zotheid na de andere. Erasmus heeft een boek geschreven, behelzende den lof der zotheid.