[Zotskap]
ZOTSKAP, z.n., vr., der, of van de zotskap; meerv. zotskappen. Verkleinw. zotskapje. Van zot en kap. Eene narrekap, eene kap met bellen: hij zettede eene zotskap op. Ook voor een' persoon, die zot is, of zich zottelijk aanstelt, mannel. en vrouwel.: zij is eene zotskap. Hoor dien zotskap eens kakelen.