[Zot]
ZOT, z.n., m., des zots, of van den zot; meerv. zotten. Verkleinw. zotje. Van eene vrouw zottin. Een gek, een dwaas: hij is een regte zot. Iemand voor den zot, of voor het zotje, houden. Een hansworst, tooneelgek: hij speelt zeer goed voor zot, anders tooneelzot; figuurl. is voor zot spelen, zich zottelijk gedragen. Ook draagt eene speelpop der kinderen, welke op de wijze van eenen tooneelzot opgekleed is, den naam van zot: de kleine speelt met zijn zotje. Zamenstell.: zotskap, zotspel, zotstok, enz.