[Zot]
ZOT, bijv. n. en bijw., zotter, zotst. Dwaas, gek, bij Kil. sot, fr. sot. Dat is eene zotte daad. Het is niet, dan zotte praat, dat men van hem hoort. Men zou er zot van worden. Het gesprek werd hoe langer hoe zotter. Van hier zotheid, zottelijk, op eene zotte wijs, - zotternij, zottigheid.