[Zorgeloos]
ZORGELOOS, bijv. n. en bijw., zorgeloozer, zorgeloost. Van zorg, zie loos. Onbezorgd, zonder zorg: ik leide mij zorgeloos neder. Achteloos, onachtzaam: een zorgeloos mensch. Hij is altoos even zorgeloos. Want het leger was sorgeloos. Bijbelv. Van hier zorgeloosheid, zorgelooslijk.