[Zorgen]
ZORGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zorgde, heb gezorgd. Van zorg. Zich aanhoudend, onrustig en onder zeker onaangenaam gevoel, naar de afwending van eenig kwaad, of de verkrijging van eenig goed uitstrekken: ende in een jaer van drooghte en sorght hij niet. Bijbelv. Borgen maakt zorgen, spreekw. Hij laat violen zorgen, spreekw., hij leeft geheel zorgeloos. In eene ruimere beteekenis, voor iets zorgen, ernstig daarop bedacht zijn, het trachten te verkrijgen, of te veroorzaken: laat mij daarvoor zorgen. Hoe teeder zorgde zij altoos voor mijn vergenoegen. Ook zorgen, dat, voor veroorzaken, bezorgen: zorg, dat hij kome. Een toekomend kwaad als mogelijk, of waarschijnlijk beschouwen, anders, vreezen: ik zorg, dat het niet zal gebeuren. Ik zorg zeer, dat het u berouwen zal. In een enkel geval wordt het bedrijvend gebezigd en heeft het eenen vierden naamval bij zich: men zorgt zich eerder oud dan rijk. Van hier zorger, zorgster. Zamenstell.: bezorgen, verzorgen, enz. - Zorglijn, roertouw, of een touw, dat de zeelieden aan het roer van het schip vastmaken, uit voorzorg, of uit vrees, dat er iets aan het roer mogt breken; anders ook roerstrop genoemd.
Zorgen, hoogd. sorgen, Ottfrid. suorgan, neders. sorgen, zweed. sörja, eng. to sorrow, Ulphil. saurgan.