[Zorg]
ZORG, z.n., vr., der, of van de zorg; meerv. zorgen. Eigenlijk de met zekere onrust verbonden aanhoudende rigting des gemoeds naar de afwending van eenig kwaad, of de verkrijging van eenig goed, en de daarmede gepaard gaande onaangename gewaarwording: zijn brood met zorgen verkrijgen. De zorgen, die mij kwellen. Zonder zorge, onbekommerd, leven. In de gemeenzame verkeering zegt men een hartje zonder zorg, voor iemand, die onbekommerd leeft. Vele zorgen hebben. Dat is mijne grootste zorg, bezorgdheid. Zijne zorg uitslapen. In zorg en kommer leven. Buiten zorg; welk opschrift van tuinen en buitenplaatsen niet moet beteekenen zonder zorg, maar wel zorg, wanneer men buiten is. Doch dit is eene verkeerde aardigheid; want dan moest het buitenzorg zijn. In eene ruimere beteekenis, de ernstige oplettendheid, het bekommerd toezigt, de aanhoudende poging, ter verkrijging, bewaring, of afwending van eene zaak; terwijl het alsdan alleen in het enkelvoud gebezigd wordt: door zonder linge zorge. Hooft. Goederen, met angstige zorge bewaert. Vollenhove. Ik neem de zorg daarvoor op mij. Zorg dragen. Draag zorg voor de ouderloozen. Ik draeg geen mindere zorg. Vond. Ook wordt het voor een bezorgd mensch gebruikt, in het mannelijke en vrouwelijke geslacht: hij is een regte zorg. 'k Beval het kind aan haar, als aan eene oude zorg. Eindelijk draagt, in de gemeenzame verkeering, een arm- of leuningstoel den naam van zorg, anders ook zorgstoel, als zeer geschikt, om zich daarin aan zijne zorgvolle bepeinzingen over te geven: de
oude Heer moet in de zorg zitten. Van hier zorgachtig, zorgelijk, zorgeloos, zorgen, enz. Zamenstell.: zorgvaardig, zorgvuldig, enz. bij Hooft.