Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zonnestand] ZONNESTAND, z.n., m., des zonnestands, of van den zonnestand; meerv. zonnestanden. Van zon en stand. De tijd, wanneer de zon, des zomers, op het hoogst, of, des winters, op het laagst is. Zamenstell.: winterzonnestand, zomerzonnestand. Vorige Volgende