[Zonneschijn]
ZONNESCHIJN, z.n., m., des zonneschijns, of van den zonneschijn; zonder meerv. Van zon en schijn. Het schijnen der zon, de toestand, waarin hare stralen door geene verhindering terug gehouden worden: wij hadden op reis veel zonneschijn. Bij klaren zonneschijn. Vond.