[Zondaar]
ZONDAAR, z.n., m., des zondaars, of van den zondaar; meerv. zondaars, zondaren. Van eene vrouw zegt men zondares. Het is van het verouderde zonden voor zondigen. Een overtreder van goddelijke en menschlijke wetten: een boetvaardige zondaar. Onnoosel, onbesmet, afgescheijden van de sondaeren. Bijbelv.
Zondaar, hoogd. sünder, bij Notk. en Strijk. sundar, sunder. Kero, Ottfrid. en anderen bezigen daarvoor suntigo.